
Bron: Photo by hotblack at Morguefile.com
Ik ben inmiddels een geëvrouwcipeerde man, al zeg ik het zelf. Ik kan alles in het huishouden. Het heeft een hele tijd geduurd voor ‘t zover was, maar dat komt vooral door mijn moeder. Die nam rukte mij als jeugdige alles uit handen als het om huishoudelijke taken ging.
“Laat mij dat maar doen, jongen. Dan gaat het een stúk sneller. En beter!” pleegde zij te zeggen. Bij alles.
Wilde ik de wc schoonmaken, was ik de wc-borstel alweer kwijt aan haar.
Wilde ik mijn sokken opruimen, waren ze alweer magisch op weg naar de wasmand.
Wilde ik mijn shirts zelf wassen, hingen ze alweer aan de lijn.
Wilde ik pasta met kaas koken, lag de friet met appelmoes alweer op mijn bord.
En bij al die activiteiten mocht ik nooit kijken, want dan voelde zij zich als vrouw geobserveerd.
“Ga jij maar lekker even wat anders doen, jongen. Kijk maar eens wat pa aan het doen is, want die heb ik al sinds uren niet meer gezien.” Nee, logisch; die was ook al zijn hele leven weggestuurd op de schaarse momenten dat hij zich binnenshuis nuttig wilde maken. Pa zat in de kroeg zijn binnenkant met bier te wassen.
U snapt het. Ik wist niks en ik leerde ook niks.
Mijn ex was van hetzelfde laken een pak. Nam – wegens “mannelijke onhandigheid” – alles uit handen. Hoe kan een man huishoudelijk handig worden, als hij nooit iets mag doen, enkel en alleen omdat het dan iets langer duurt of iets minder efficiënt wordt aangepakt?
Enfin. Bij aanvang van mijn vrouwloze tijd was ‘t huishoudelijk gezien hard pokkelen.
Ik leerde wassen. En na enige missers ook, dat je donkere en witte was moet scheiden.
Ik leerde koken. En na enige oneetbare creaties ook dat (verse) appelmoes met (zelfgemaakte) friet helemaal zo slecht niet is.
Ik leerde opruimen. En dat kan ik nu zelfs zó goed, dat iedereen altijd alles kwijt is. Mijzelf incluis.
“Pap, waar heb je mijn zwarte, kanten beha gelaten? Die heb ik in de was gegooid en nu is ie weg.” Simone banjert gefrustreerd heen en weer.
“Welke?”
“Die zwarte. Met gaten.”
“Niet gezien.”
“Moet! Bij mama is ie zeker niet, want daar doe ik mijn eigen was.”
“Nou, hier is ie ook niet. Want hier doe IK de was. En dingen met gaten verdwijnen in de kliko.”
“Bluh. Jij ruimt alles veel te goed op. En alles wat jou niet zint, flikker je weg.”
“Ja hoor, schuif het maar weer op je arme pa…” Maar heimelijk bespeur ik toch enige trots; dat opruimen heb ik toch maar mooi wél geleerd!
“Je moet je beha’s ook niet voortdurend op straat uittrekken, meis, dan ráák je ze ook kwijt,” probeer ik er luchtig omheen te lullen.
“Ja maar, ja maar…” grinnikt ze, “opa gaf me er geld voor.”
Ik vat ’em niet.
“Opa? Welke? Je ene opa is dood en de andere heeft geen geld, want dat beheert oma.”
“Niet opa. EEN opa.”
Nu vat ik ’em wel. Een beetje laat. Waar is mijn zorgvuldig gekweekte gevoel voor ironische ripostes van anderen gebleven?
“En? Hoeveel heeft hij je gegeven om je beha uit te trekken?” vraag ik maar, een beetje verloren.
“Genoeg voor een nieuwe!” antwoordt ze prompt. “Hartstikke handig; hoef je nooit meer te wassen. Gewoon de straat opgaan, ouwe opa zoeken, cashen voor je vuile beha, nieuwe kopen. Geen water of wasmiddel meer nodig. Heel milieubewust. Werkt ook met slipjes en t-shirts.”
Nou, die dochter van mij komt er wel, qua huishoudelijke vaardigheden. Ook al leert ze die niet van mij.