Het is de zomer van 2020, ik zou best post-corona willen zeggen, maar het ziet er niet naar uit dat dit snel voorbij gaat. De Europese Unie worstelt nog met de tweede golf besmettingen terwijl het noodfonds voor de eerste golf nog niet is vastgesteld. Het enige voordeel aan het nieuws volgen, is zien dat het elders nog slechter is. Dat doet mijn gemoedstoestand weinig goed.
Het is niet de druk an sich die me belast, het is de uitzichtloosheid van de pandemie. Niemand kan voorspellen wanneer – en of – het ooit over gaat. Het einde van alle feestjes, festivals en uit de hand gelopen borrels was plots, abrupt en zonder enige ceremonie. Ik mis die bijeenkomsten ook niet zelf; meer het gebrek eraan, dat me doet verlangen naar dat het wel kan.
Een verbod op iets maakt het verlangen bij me om het te doen alleen maar groter. Ik weet zelf ook wel dat dit recalcitrant pubergedrag is, maar het blijft evengoed. Het is niet iets wat dwars zit, het is een constante aanwezigheid geworden waardoor jezelf ontspannen net even wat lastiger wordt.
Een van de kinderen van de groepsleden gaat naast me zitten, zonder het te vragen. Hij zit te dichtbij, maar ik besluit er niets van te zeggen. Na een tijdje heeft het lang genoeg geduurd en de vierjarige vraagt: “Hé Freek, waarom zit je eigenlijk hier?” Hij kijkt me vragend aan “Ben je beetje moe?”
Ik denk niet na voor ik antwoord; altijd link, maar in dit geval floep ik eruit: “Ik ben niet moe hoor, Ik ben een beetje dood van binnen.”
“Ach” zegt het hummeltje, “Dat gaat wel over als de taart komt.”
En zo is het ook.