Vaarwel, mijn vrinden. Het is tijd om de knuppel in het hoenderhok van mijn vrijwillig gekozen soledad te werpen. Ik zeg tot ziens, adieu. Ik kan niet meer.
De lichtheid van het bestaan verblindt mij in zulk een mate, dat ik er lichamelijk onpasselijk en geestelijk ziek van word. Het leven is te mooi en kent te veel bekoringen, het is ondoenlijk ze allen te weerstaan. Mijn hart barst uiteen met een jubel, welks ernst zoveel lachstuipen oproept, dat het niet meer leuk is. Deze situatie moet een einde krijgen.
En dus moet ik vertrekken, op zoek naar nagelnieuwe contreien. Een land tegemoet, waar elanden de enig existerende schepsels zijn, verdwaald in een verstild en eenzaam landschap; wezens die in een mengeling van ontroering en verbazing hun kopje draaien, wanneer ze een bewoner dezer aard van een andere soort opmerken. Een streek waar winterse nachten eeuwig duren en zomerse dagen onafgebroken blijven lengen, tot de morgenstond haar nachtelijke sluier afwerpt en de wereld verwelkomt met een frisse handdruk van nieuwgeboren dagroutine.
Of ik jullie zal gaan missen, daar laat ik me niet over uit. Gelijk oversteken: als jullie mij zullen missen, zal ik eender doen. Wanneer jullie aan dat werkwoord van verlangen ‘als kiespijn’ toevoegen, sta mij dan toe, hetzelfde te doen: vriendschap is een afspraak die tweeledig is.
Als ik het verwijt te horen krijg, in raadselen te oreren, dan interesseert me dat niet in het minst. Die klacht kreeg ik eerder naar mijn hardhorende oren geslingerd, het ketste erop af als een schot hagel op een kogelwerend vest van een vrouwelijke rechercheur in een aflevering van een veel te donkere, Zweedse misdaadserie, doorspekt met halfslachtige dialogen en vage onderwereld-antagonisten.
Ik poets de plaat. Naar het noorden, maar misschien ook wel het zuiden. De windrichting laat ik voorshands in het midden: traceerbaar te zijn is niet mijn levensprioriteit numero uno.
Wie weet neem ik overmorgen wel mijn intrek in een piepklein familiepensionnetje op West-Sardinië, een logement met slechts drie kamers, waarvan één met uitzicht op de azuurblauwe zee, die zich als een nooit gedroomde droom, gevangen onder de stolp van een onwerkelijke werkelijkheid, voor mijn blanke, Hollandse neus zal ontvouwen. Het is een optie die ik openlaat. Dat ik vertrekken moet, nu, geen dag later, is evenwel een waarheid voor mij.
Veel met me mee torsen, zal ik niet. Een paar herinneringen, enkele foto’s uit de vorige eeuw en wellicht de noten van een lied, dat ik in vroeger decennia moeiteloos placht mee te fluiten, verstopt in het flamboyante deel van mijn brein. Niet te vergeten ook mijn talisman, een amulet waarvan de betekenis alleen voor mij, en voor mij alleen, eeuwigheidswaarde heeft, vandaar dat het geen zin heeft te verklappen, wat dit voorwerp exact behelst: voor het niet spiritueel getrainde oog is het niet meer dan een dood voorwerp, een steen, een robijn, karmijnrood als de bekleding van de koninklijke zetel in een Deens kasteel, waar ooit een vermetele prins huisde.
Die prins ben ik niet, noch zijn boezemvriend. Maar ook ik zit gevangen tussen hemel en aarde, op dit maffe, ondoorgrondelijke toneel, waar vreugd en malheur zich in circa dezelfde mate manifesteren. Loop je op een wolk van jolijt, trap je prompt in een heimelijk verborgen wak van misère; zak je door het zo-even nog onberispelijke hemelijs van je temporaire gelukzaligheid.
Het leven… een bijkans ondoenlijke affaire. Maar genoeg gebazeld.
Ik moet verdwijnen. En dat terwijl ik geen moord gepleegd heb, niet gezocht word door Interpol. Niets op mijn kerfstok heb, behalve het haast dodelijke verlangen, mijn leven zo te implementeren, dat ik mijn tijd op aarde uiteindelijk niet als vergeefs zal hebben weten te duiden:
De wetenschap dat ik geleefd heb, geademd, gelachen, gedronken, bemind, vanuit iedere porie van mijn lichaam.
Dit verhaal gaat op slot, als een dagboek met daarop een slot, voorzien van een cijfercombinatie die niet meer existeert.
Ik staar in de schacht van een treintunnel van waaruit een terugkeer niet meer mogelijk lijkt; gevoel nochtans geen spijt, wanneer ik dat besef laat dwalen langs de vele vertakkingen van mijn breed uitwaaierende brein. Het is simpelweg zo.
Wie weet zal ik ooit terugkeren. Op het moment dat de tijd daarvoor rijp zal zijn, zal zich een zonsopkomst van zulk een onmetelijke, haast onwereldse schoonheid voor jullie verbaasde, onwennige ogen ontkurken, dat jullie op dat moment zullen beseffen:
Hij is terug, terug van weleer.