
Bron: Photo by hotblack at Morguefile.com
Hoe ziet dat er eigenlijk uit, zo’n vervuld, volwaardig bestaan? Dat vond ik tot voor kort een domme vraag. Leven is leven. Daar dacht ik sowieso nooit over na. Tot ik er laatst – op mijn eigen speciale manier – over droomde. Over dat gevulde, vergulde, lullige leven. En in mijn psyche een pirouette draaide.
Ik beschouwde mijn aardse aanwezigheid altijd als iets volledig vanzelfsprekends. Een biologisch onverantwoord uitwerpsel, dat was ik. Iédere mens is dat. Maar ik heb jarenlang de prioriteit gegeven aan “dingen” die mijn mentale behoeften nooit konden bevredigen. En aan “mensen” die mijn geestelijke gezondheid moedwillig op een achterstandje hielden.
Ik liep dus continu achter dingen en mensen aan, die me nooit naar een hogere bestaanstrede – of betere bestaansreden – brachten. Geld, spullen en een minieme dosis faam. Vrouwen die ík best zag zitten, maar die mij niet zagen staan. Een hopeloze strijd om nietigheden. Nihilisme. Een tunnel zonder licht. Gewoon doorsjouwen in ‘t donker; het einde zou vást wel een keer komen. Mijn leven tot vandaag was één groot “doorhannesen”, zodat ik niet alleen hoefde te zijn met mijn gedachten over de zin en onzin.
En nu, nu zit ik – net als ieder ander – plots in een rare, onwennige corridor vol onzekerheid, existentiële angsten, ziekte en verlies. Een Coronacorridor. Een doodlopende weg, hopelijk met een paaltje aan het einde, waar je omheen kunt lopen. Want tegen de muur knallen is geen optie.
Maar rondzwervende in die ellendige tunnel, merkte ik ineens dat ik een hoop eenvoudige, maar cruciale zaken en activiteiten gemist had.
Die wandeling langs de Plas. Een kop koffie op mijn eigen terras.
Een goed gesprek met mijn zoon. Een krasse Van Halen-elpee op de grammofoon.
Gehaktballen in mijn hapjespan. Bier en smalltalk met de buurman.
Mijn sla die groeit.
Niemand die ‘t boeit.
Maar míj wel. Nú ineens wel.
En tóch wist ik het nog steeds niet. Wanneer heb je dan dat ‘goede leven’? Dat leven dat er mag wezen? Dat leven dat bij je dood van levensbelang is geweest? Is dat als je veel gereisd hebt? Dat kan nu sowieso niet meer.
Kans gemist.
Is het als je iets betekent hebt? Je betekent toch altíjd wel iets voor iemand? Of is dat als je veel gedaan hebt? Als je werkelijk ál het mogelijke erin gepropt en erdoorheen gedouwd hebt? Als je je doelen zó strak vastgesnoerd hebt, dat je er nooit meer van los komt en iedere vorm van geestelijke speelruimte onmogelijk is geworden?
Helaas raakte ook mijn (dwang)buis des levens tamelijk snel verstopt door een hoop shit. Stront die er – vaak door anderen – in (én naast) gescheten werd. En wat was ik lekker druk met het weer eruit pulken en wegscheppen van (andermans) stinkbommen. Maar nu, daar in die cozy Coronacorridor, lijkt het alsof die shit ineens verdwenen is! Alsof ik eindelijk weer door kan wandelen, zonder te moeten baggeren. De essentie is evident geworden.
Enfin. Dáár droomde ik dus over: ik schepte bergen poep in mijn oude toiletpot. Maar de te zwakke spoeling wilde de hele handel natuurlijk niet meenemen, dus moest ik met de wc-borstel naduwen. Weg, weg, weg. Maar het paste simpelweg niet, al die shit in die veel te kleine rioolbuis. Het was als die spreekwoordelijke dikke stront in een trechter. Kak prakken – het ultieme levensgevoel. De spetters vlogen me om de oren. En ondanks al dat harde werken stroomde het toilet alsnog finaal over.
Toen werd ik wakker. Totaal bezweet, verbijsterd en gejaagd. Ik maaide met mijn armen. Alsof ik de gore wc-borstel nog vasthield. En ik herinnerde me mijn droom meer dan levendig; iets wat niet vaak gebeurt. Dit was een teken. Een omen. Want zó voelde mijn leven dus onderbewust? Had ik dan echt alles verprutst? Als in: blijven pushen, blijven zwoegen en uiteindelijk tóch niks door dat veel te nauwe levenstunneltje krijgen?
Terwijl ik in alle ochtendvroegte op de wc zat – na zo’n nacht moet je immers – en een zeebonk op het plateau liet stranden, dacht ik na over de kleur en geur van mijn stinkende existentie, nauwkeurig afgeschilderd in een te levendige droom.
En ik wíst het.
Vanaf nu zou alles anders zijn. Anders worden. Anders gaan. Mén, wat was ik ineens zen. Ik nam mij plechtig voor om de kleine dingen weer te waarderen, om me niet meer op te winden en alles wat mij niet direct betrof, voorgoed links te laten liggen. Op rechts zou ik dan genieten.
Ja, genieten, dát zal ik. Van de wind om mijn oren, als een garnalenvisser op zijn kotter, in de haven van Stavoren. Van het immer wederkerende ochtendgloren. En van het doorluchtige licht aan het einde van de Coronacorridor.
Tenslotte is het niet elke dag de Dag van de Mentale Gezondheid, toch?
Ik spoelde.
Ik spoelde nog eens.
De zeebonk bleef aan wal.
Kak.