
Bron: Photo by hotblack at Morguefile.com
Zoals je hebt kunnen lezen, heb ik tijdens de laatste aansterkdagen van mijn Corona-infectietijd het huis der smeerkezen opgeruimd en schoongemaakt. Vooral de kamers van de kinderen waren een ongelooflijke puinhoop. De ravages die ze achtergelaten hadden toen ze hals over kop ‘t zwaar besmette huis verlieten, waren bijna artistiek te noemen.
Vroeger, in het pre-coronatijdperk (toen alles nog normaal en goed was), was ik een huishoudelijke kneus. Haat aan opruimen. Nog meer haat aan schoonmaken. En toen ik zo ziek was, had ik voor huisvuil al helemáál geen oog meer. Maar toen ik langzaamaan weer beter werd, des te meer. Mijn schoonmaakwoede was op wonderbaarlijke wijze gewekt. Vooral omdat werkelijk álles stinkt, nadat je dat virus doorstaan hebt. Eerst ruik je he-le-maal niks meer. Echt nul. En als je geurherkenningsvermogen dan eindelijk een beetje terugkeert, ruikt (én smaakt) alles uitermate smerig. En dat is een understatement.
Koffie. Sinaasappels. Douchegel. Koekjes. Bier. Aftershave. Knoflook. Handzeep. Afwasmiddel. Gebakken kip. Mensen. Alles en iedereen stinkt naar rotte eieren, afvoerputjes, faecaliën of bedorven vis. Nee, ik overdrijf niet. The virus who must no longer be named heeft iets danig kapotgemaakt, daar in mijn neusholtes. En zweetgeur, oude was, belegen bedden, aangevreten stroopwafels, vieze vaat en stofmuizen meuren nu helemáál afschuwelijk. Niet te harden. Die stankkakofonie moest weg.
Met gevaar voor eigen neus betrad ik behoedzaam de kinderkotten. Stapelde bérgen papieren op, haalde de stofzuiger erdoor (ook onder en achter de bedden), luchtte en verschoonde het beddengoed, verzamelde vuile vaat (inclusief etensresten), vieze sokken en oude onderbroeken, gooide de ramen open, stofte af en ruimde op. Tot er een minimaal, verkropbaar restgeurtje overbleef.
Het werd me helaas niet in dank afgenomen.
“Wáár is de map met mijn rijschoolpapieren en datums?” (op de stapel)
“Wat heb je met mijn bus sour cream pringles gedaan?” (weggemieterd, stonk een zuur uur in de wind)
“Waarom heb ik nu ineens dit beddengoed? Dat is lelijk.” (niks lelijks aan)
“Heb je die sokken ook weggegooid? Die waren nog best wel schoon!” (echt niet)
“Waar is mijn diamont painting pincet gebleven?” (in het pennenbakje; kijken meid!)
“Wat heb je met mijn stroopwafel gedaan? Die was nog helemaal niet op!” (nee, maar wel zo goed als vloeibaar)
“En waar is dat papiertje met mijn Steam wachtwoord, dat onder mijn kussen lag?” brult Nick voor de zoveelste maal getergd. Nick houdt niet van wachtwoordmanagers en bewaart al zijn paswords op post-its ‘ergens’ in zijn kamer. Naar eigen zeggen heeft hij daarvoor een systeem. Hij weet precies waar welk wachtwoord ligt. En daar moet het ook blijven, anders krijgt hij de crisis. Onderhand ben ik zo moe van de “waar”-vragen dat ik enkel nog “weggegooid!!” antwoord. Ze zoeken het maar uit. Ondankbaar smeervolk.
“Papa, wil je mijn kamer alsje-alsjeblieft nooit meer opruimen?” vraagt Simone uiteindelijk voorzichtig.
“Nee. Het was een gigantische, stinkende puinhoop.”
“Maar het was MIJN puinhoop!” De tranen zitten duidelijk al hoog.
“En het is MIJN huis!” grauw ik terug. “En dat huis stonk als een riool, onder andere door JOUW gore janboeltje.”
“Het stonk, omdat JOUW neus naar de filistijnen is!”
“Dat ook. Maar nu ruik ik tenminste weer het oude vertrouwde corona-niets.”
“En dan doe je dit,” ze knipt met haar vingers, “en alles is weg? Is dát jouw oplossing?”
“Ja. Dat is mijn oplossing. Leer ermee leven.”
Simone staart weemoedig uit het open raam. “Vroeger was jij juist helemaal niet van dat hygiënische en het opruimen! Dat was echt stúkken aangenamer.”
“Nou en. Vroeger is dood. Vroeger komt nooit meer terug.”
Corona heeft mijn reukvermogen kapot gemaakt. En mij harder.
Ach, zie ik daar de eerste traan?