Ik denk vaak terug aan de dag dat ik dacht te kunnen vliegen. Mijn jas wapperde door de lucht, zo hard rende ik. En ik dacht toch echt dat mijn voeten een fractie van een seconde de grond van het schoolplein verlieten. “Kijk naar mij! Ik vlieg!” schreeuwde ik, fier. Maar niemand keek. Het is een terugkerend thema in mijn leven. Zie mij. Zoals ik ben.
Niemand die kijkt. Voor mijn gevoel, want natuurlijk zien mensen mij. Genoeg mensen die mij zien zelfs, maar dat zie ik dan zelf weer niet. Of, ik zie dat wel, maar ik geloof het niet.
Ik heb geschreeuwd in mijn leven. Mijn hele pubertijd gilde ik zo hard ik kon, in de hoop gehoord te worden. En velen luisterden naar mijn imitaties. Ik kende elk typetje van ‘van Kooten en de Bie’ uit mijn hoofd. Perfect deed ik ze na, net als alle conferences van Urbanus. Rembo en Rembo kan ik nog altijd woord voor woord dicteren. Daardoor zag men de clown die altijd goed was voor een puik potje sfeer. Een graag geziene gast was ik. Maar het jongetje achter dat masker werd niet gezien.
Op de toneelschool liet ik mezelf niet zien. Het clownsmasker was inmiddels zo op mijn gezicht vastgeroest dat ik niet meer bij mijn echte emoties kon komen. Terwijl de docenten juist mij wilden zien. Nadat ze anderhalf jaar tegen mijn muur hadden getrapt gaven ze het op; ik was niet geschikt om de opleiding af te maken.
Mijn masker ging nog strakker om mij heen. Het intense verdriet, de depressie kon ik niet aan. Laat staan dat ik het kon tonen. Ik denk dat ik zelfs opgelucht was dat niemand mij zag. Op wat vrienden na, die mij maar al te goed wisten te doorgronden. Wat mijn redding is geweest.
Nu ben ik 42. Ik word inmiddels gezien. Dat weet ik, theoretisch. Met therapie probeer ik te leren dat ik het waard ben om gezien te worden. En sindsdien schreeuw ik een liedje van Bram Vermeulen. “Kijk dan naar mij!“
Het is een wedstrijd. Eentje die ik winnen kan.