Mijn werk kan ik niet thuis doen. Omdat ik in de facilitaire dienstverlening zit.
Maar in de gebouwen waar ik werk is het uitgestorven. Ik deel een kantoorpand met hooguit 10 andere mensen.
De meeste activiteit heb ik als ik naar de koffiemachine wandel. Dat is zo’n echte bonen-ding. Waar je normaliter warme opgeklopte melk krijgt als je op “cappuccino” drukt. Maar gezien de bezetting in het pand heeft men ervoor gezorgd dat er alleen zwarte drab uitgeperst wordt.
Dit terzijde.
Tegenover ‘de coffeecorner’ werkt er een dame, diep verscholen in een kantoor. Deze dame is prachtig. Ze heeft een speelse wipneus, grote ogen en een enorme bos blonde krullen. En ze heeft honing aan haar bips denk ik, want alle mannelijke collega’s die wél aanwezig zijn zwermen om haar heen als hongerige bijen.
Behalve ik. Ik haal zwarte koffie en ik wandel rustig terug naar mijn werkplek. Wel knik ik altijd vriendelijk als ze mijn richting in kijkt. Want -eerlijk is eerlijk- ik kijk graag naar die bos krullen.
Zij hoeft ook nooit koffie te halen. Of thee. Haar mannelijke collega’s rennen graag voor haar, en terloops nemen ze koekjes voor haar mee. En ik heb geen enkele reden om haar kantoor binnen te lopen. Contact is dus lastig. En da’s prima. Ik ben niet het type dat haar kantoor binnen loopt, puur om haar aandacht op te eisen. Ik voel altijd een gepaste afstand bij mooie vrouwen, en dat vind ik prettig.
Maar, uiteraard, blijf ik vriendelijk knikken als ze mijn richting in kijkt. Niets mis met aandacht van een mooie vrouw.
Vanmorgen stond ze ineens bij het koffie-apparaat. Ik schrok mij rot. Haar mannelijke collega’s waren nog niet gearriveerd, denk ik.
Ze deed net een zakje bosvruchten-potpourri in haar mok warm water.
“Goedemorgen,” groette ik verwachtingvol.
“Mogge,” sneerde ze terug, met belachelijk nasale stem. Haar stem was de verpersoonlijking van die heks van Hans en Grietje.
Ik was meteen genezen. Zo’n lelijk stemgeluid is een dooddoener voor mijn testosterongehalte.
Mooi van ver, verre van mooi.