
Bron: Photo by hotblack at Morguefile.com
“Oh, kijk dat baby-olifantje met dat mini-slurfje, wat lief, hè?”
“Ja, héél lief, schatje. À propos slurfje, waar is papa eigenlijk?”
“Mama, wat betekent aaproopoo?”
Dat was een conversatie tussen Simone (toen 5 jaar) en haar moeder, mijn ex, in de dierentuin. Een conversatie op zeer publieksgeschikte geluidssterkte.
‘Papa’ zelf stond nog geen drie meter achter hen en keek beschaamd doch onopvallend in alle richtingen, druk doende alsof hij niet DIE gezochte papa met dat aaproopoo-slurfje was.
Het voorval schiet me spontaan te binnen. Ik ben een maaltijdsalade aan het maken, onzeker of ik er aubergine in zal doen; lusten de kinderen dat wel? En die dingen moet je toch eerst koken of bakken? En moet je ze schillen? Of kun je dat paarse eten? Waarom wilde ik vandaag eigenlijk gezond koken?
Zo onopvallend mogelijk schuifelde ik destijds bij mijn (toen nog) vrouw en dochter vandaan, maar het was al te laat.
“Aah! Dáár ben je!” riep mijn verholen formaat-kritische eega.
Ik zag de mensen gniffelen.
Het was een zeer impressieve ervaring. Want wil je van een man de onzekerheid zelve maken, ga dan verbaal op zijn mini-slurfje staan. Niet voor niks luidt de uitdrukking “op zijn pik getrapt”. Dat doet – vooral mentaal – gruwelijk pijn. Aan de andere, meer troostrijke kant: als je slurf daadwerkelijk zo groot is dat iemand erop kan trappen, dan heb je blijkbaar toch nog wel wat in huis.
Maar wat mij veel meer bezighoudt, is de vraag waaróm dit alles mij zo bezighoudt. Waarom herinner ik me dit voorval nu ineens, nu nog stééds? Tot in de details, als was het de dag van gisteren? Waarom maken toespelingen op mijn formaat mij, zelfs nu ik een uit de kluiten kloten gewassen midden-veertiger ben, zo onzeker? Ligt het aan mij, of wordt hij, naarmate ik verouder, echt steeds schrieler?
Ik kijk naar mijn eetwaar. Een krachtige courgette. Een glanzende aubergine. Een keiharde komkommer. En ik gluur maar eens naar beneden. Naar hem. Het inmiddels chronisch inactieve zooitje ongeregeld verschuilt zich laf achter mijn spijkerbroekgulp. Waarom zie ik mijn penis überhaupt als een extern lichaamsdeel? Waarom heb ik het altijd over “hem” en “hij”, die wel of niet wil? Alsof hij een entiteit is. Een persoonlijkheid die een geheel eigen leven leidt. Is dat misschien vergelijkbaar met een vrouw die haar borsten “mijn meisjes” noemt?
Eigenlijk zou ik dan eerder mijn brein als een eigen entiteit moeten zien. Als zelfstandig onderdeel van mijn biosysteem. Want daar wordt alles immers aangestuurd; óók mijn ‘grote jongen’ down under. Het brein als een god, die – al dan niet stimulerend – aan de touwtjes trekt. Mijn eigen vlees en bloed, met een van bovenaf gemanipuleerde wil.
Enfin. Gelul in de ruimte. Het is duidelijk dat formaten mij hier, in mijn hoofd, parten spelen. Ik vergelijk teveel. Met groentes. En anderen. Ja, in de gemeenschappelijke douche van het fitnesscentrum kijken wij mannen echt wel naar elkaar. Daarom kom ik er niet meer. We oordelen ook: vleeslul of bloedlul? (Met dank aan Dries Roelvink voor die categorisering). Ik prefereer de vleesversie – met twee flinke aardappelen ernaast. Beter voor de optiek en plein public. Ook al groeit dat soort dan niet meer zo hard als het werkelijk erop aankomt.
Ik pak de dunschiller erbij. En prompt schiet me nog een voorval te binnen. Toen ex ooit een grote komkommer onder de kraan sensueel door haar handen heen en weer liet glijden, keek ik genoeglijk en breed glimlachend toe. Wát een mooi beeld. Toen ze de vega vleeslul fervent begon te raspen, verdween mijn goede gevoel abrupt.
En ineens weet ik wat mij – en “hem” – ook nu weer zo zeer plaagt.
Teveel raspen maakt klein.
Op naar de drogist voor goede handcrème.
PS: Mocht ook dat laatste niet helpen om mijn tampeloerestevredenheid te vergroten, ga ik met de medicinale “input” van deze dames aan de slag. Of met penisverf. In ieder geval is hier wel duidelijk hoe (deze) vrouwen denken: