Mijn Duitse oom Baldrik woonde tot eind jaren tachtig in zijn vaderland de DDR: aan de verkeerde kant van prikkeldraad, mijnenvelden, wachttorens, automatische schietinstallaties en met machinegeweren uitgeruste grenswachters. Dat het de verkeerde kant betrof realiseerde hij zich destijds nog niet. In die tijd geloofde hij nog in een staat die muren en prikkeldraad nodig heeft om haar burgers binnen te houden. De schaduwzijde van het communistische, lees fascistische regime, zoals bijvoorbeeld de martelkelders voor ‘staatsgevaarlijken’, ontging hem grotendeels. Soms is het gerieflijker om met je ogen en oren bewust op standje half gesloten door het leven te gaan.
Mijn oom geloofde in de idealen van zijn staat en gaf handen en voeten aan dat geloof toen hij zich op een dag vrijwillig meldde voor de grenspolitie. Het deel van de Duits-Duitse grens waar hij als lid van het Grenscommando Noord verantwoordelijk voor was, strekte zich uit van Grabow in het zuiden tot Schwerin in het noorden. Schwerin: de stad waar de broer van Baldrik, Jürgen, woonachtig was.
In tegenstelling tot zijn broer liep Jürgen niet bepaald weg met de socialistische heilstaat. Hij verkeerde in hele andere kringen en was bevriend met schrijvers, denkers en kunstenaars die verlangden naar een mate van intellectuele vrijheid, die in de DDR totaal ondenkbaar was. Jürgen ervoer dat het voor hem, een zich ontwikkelende jonge schrijver, steeds moeilijker werd zijn geschriften, die steeds meer weg hadden van pamfletten, gepubliceerd te krijgen.
Bijgevolg werden zijn plannen om het onzichtbare, maar knellende tape definitief van zijn mond te rukken steeds concreter. Een vlucht naar de BRD, het beloofde land, leek onontkoombaar. De BRD: land van een obscene vorm van kapitalisme, met gedoogde straatprostitutie, torenhoge criminaliteitscijfers, excessief drugsgebruik, commercie en smakeloosheid die hand in hand gingen en een hemeltergende sociale ongelijkheid. In de eerste plaats echter een staat van vrijheid, waar je de mogelijkheid had om zelf te beslissen of je je leven wilde verkloten of er iets van wilde maken. Op een dag besloot Jürgen rüberzumachen.
In de koude oktobernacht waarvoor Jürgen zijn vlucht gepland had, lag er een eindeloze deken van miezerregen over de velden en bossen, die de grens met West-Duitsland omgaven. Hoe kon hij weten dat zijn broer, met wie hij sinds lange tijd alle contact verloren had, zich in onmiddellijke nabijheid bevond? Hoe kon mijn oom boven op de wachttoren weten dat de republiekvluchteling, waarmee hij spoedig geconfronteerd zou gaan worden, van zijn bloed was?
Het was een dienst als iedere andere. Verveling. Een sigaretje. Een bakje koffie uit de thermoskan, om niet te bevriezen. Iets na middernacht werd de collega van Baldrik een onbestemd geluid aan de bosrand gewaar. De zwarte contouren van twee behoedzaam voorwaarts robbende personen staken tegen de omgeving af, waarop de adrenaline door de aderen van de twee jonge twintigers gierde. Geweren werden doorgeladen en een waarschuwingsschot werd gelost. Daar dit niet het gewenste effect sorteerde, besloten Baldrik en zijn maat op de benen van de vluchtende personen te richten. Een van beiden lukte het te ontkomen. De andere werd door een kogel getroffen. Een uit Baldriks geweer. Echter niet in de benen. Maar in het bovenlichaam.
Op het moment dat Baldrik duidelijk was geworden dat hij zijn bloedeigen broer had neergeschoten ‒ vermoord ‒ zou zijn leven nooit meer hetzelfde zijn. Dat woord vermoord verscheen nacht na nacht als een abstract begrip in het middelpunt van een beklemmend labyrint dat het hart vormde van een zich almaar repeterende droom. Dit beangstigende droomlabyrint had iets weg van dat uit de film The Shining, waar Jack Nicholson als een dolle hond doorheen jaagt, op zoek naar menselijk bloed; dat van zijn vrouw en zoontje. Baldrik had de vrees dat hij net zo gek zou worden als de Jack uit de horrorfilm.
In november 1989, toen de afbrokkeling van de Berlijnse Muur concreet was geworden en het een kwestie van tijd leek voordat het ganse IJzeren Gordijn zich zou openen, was het niet mijn oom die zich liet meeslepen door de jubelstemming onder beide Duitse bevolkingen. In zijn binnenste speelden zich ambivalente gevoelens af: Het einde van een tijdperk diende zich aan, van een politiek systeem waarin hij zijn hele volwassen leven geloofd had. Precies dit systeem was schuldig aan de dood van zijn broer. Hij was schuldig aan de dood van zijn broer ‒ al was hij op het moment dat hij de trekker overhaalde in het ongewisse over de identiteit van het slachtoffer.
Baldrik had tijd nodig om na te denken. Veel tijd. Iets wat hem deed belanden in streken die hem herinnerden aan de tijd toen hij nog onder het Ministerium für Nationale Verteidigung ressorteerde. Tijdens lange, inspannende wandelingen door Noord-Duitse natuurlandschappen trachtte hij dat wat niet ‒ en nooit ‒ goedgemaakt zou kunnen worden, te vergeten. Hij slaagde er echter niet in het eindeloze gepieker in zijn hoofd een halt toe te roepen. Een vlucht uit zijn ‘droomlabyrint’ leek schier onmogelijk. Toch is het hem gelukt daaruit te ontkomen.
Eind jaren negentig bezocht ik samen met mijn oom de stad Berlijn. Het was voor hem pas de tweede keer sinds het opgaan van de Duitse ‘Democratische’ Republiek in zijn grotere, democratischere broer, dat hij terug was in de Spree-metropool. Omdat het voor mij pas het eerste bezoekje aan de miljoenenstad was, beperkten we ons op de eerste dag tot het bezichtigen van enkele van de bekendste bezienswaardigheden van de stad: de Gedächtniskirche, het Museum Haus am Checkpoint Charlie, de Museumsinsel met de imposante Berliner Dom en het Nikolaiviertel.
Op de tweede dag stelde mijn oom voor de Gedenkstätte Berlin-Hohenschönhausen te bezoeken. Ik wist natuurlijk van zijn verleden en had meteen door dat dit bezoek hem na aan het hart lag. Nadat we ons tegoed hadden gedaan aan het copieuze ontbijtbuffet van ons hotel, kregen we in de late ochtend samen met een groep Duitse jongeren een rondleiding door de voormalige Stasigevangenis.
Een ex-gevangene leidde ons door het complex. Nadat deze in een voormalige verhoorkamer, waar een portret van Erich Honecker aan de wand hing, de geschiedenis van de strafinrichting uitgebreid uit de doeken had gedaan, leidde hij ons naar een onderaards cellenblok met bunkerachtige, vensterloze isoleercellen, de zogenaamde ‘U-Boot’. Dit cellenblok was berucht vanwege de psychische en fysieke folteringen die er indertijd dag en nacht moeten hebben plaatsgevonden. Ik merkte dat er iets gaande was in het binnenste van mijn oom. Iets essentieels stond op het punt zich te voltrekken.
Weifelend betrad hij een van de donkere ruimtes ‒ één isoleercel was opengesteld voor het publiek ‒ en liet zich daar op zijn knieën vallen. Precies zoals ooit, in december 1970, de toenmalige bondskanselier Willy Brandt in Warschau in de knieën was gegaan; dat had dan weer betrekking gehad op een ander deel van de Duitse geschiedenis.
Mijn oom vouwde zijn handen en bleef roerloos zitten. Na enkele minuten begon zijn lichaam, haast onmerkbaar, te schudden. De gids, een kleine, aimabele, ietwat mank lopende, bebaarde man, moest weer verder, maar besefte tegelijkertijd dat er iets gaande was dat hij onmogelijk kon onderbreken. Hij liet mijn oom de tijd die hij nodig had.
Deze verhief zich na een minuut of vijf, maar het kunnen er goed ook tien of twaalf geweest zijn. Zijn ogen waren rood, zijn overhemd doorweekt. Ietwat onhandig sloeg ik, niet gewend aan zulke heftige emoties, een arm om hem heen. Daarop keek hij me diep in de ogen aan. Het leek erop dat hij zocht naar de juiste woorden. Vanuit het niets verscheen er plots een glimlach op zijn gezicht.
‘Junge, du bist die Jugend, du bist die Zukunftʼ, sprak hij enigszins plechtstatig. Ik begreep meteen wat hij mij met die paar woorden wilde zeggen. Ik knikte en zweeg, en drukte mijn arm nog wat steviger om de rug van mijn oom, op het moment dat we ons weer bij de rest van de groep aansloten.
Sinds die dag heeft hij nooit meer van het labyrint gedroomd.