Mijn vrouw en ik leerden elkaar kennen in het voorjaar van 1975 in Heidelberg. De Duitse stad is van een verbluffende schoonheid in de lente. De kasteelruïne die eertijds door hogere machten in een onvoorwaardelijke daad van esthetiek tegen de heuvel is gesmeerd, heeft beschenen door de fruitige zonnestralen van het eerste jaargetijde een magische werking op een man van begin dertig, die voor het eerst van zijn leven van de echte liefde proeven mag.
Ik had als begintwintiger al eens zoiets meegemaakt, maar dat bleek uiteindelijk een drogbeeld te zijn. Het was een vrouw die hield van mijn centen, niet van mijn persoonlijkheid. Iets waar ik pas achter kwam toen mijn vader stierf en bleek dat ze niet in staat was tot het tonen van een gezonde dosis empathie. Ze had slechts interesse voor de erfenis. Toen wist ik dat ik heen moest gaan.
De bedaagde universiteitsstad met haar mondain-provinciaal karakter was als een legpuzzel waarbij de stukjes precies in elkaar pasten en tezamen de perfecte compositie vormden: Het avondlijke silhouet van de stad met de oude brug, de sfeervol verlichte, zalmkleurige kasteelruïne en de vele kerktorens, die soeverein boven de door een volle maan beschenen Neckar uittorenden, zorgde voor een sprookjesachtig plaatje waar Dorothee en ik moeiteloos mee wisten te versmelten.
Een maand later waren we getrouwd. Een huwelijk dat bijna vijfenveertig jaar heeft mogen duren, bracht ons twee kinderen. Lastige pubers zijn uitgegroeid tot evenwichtige volwassenen met een open blik voor hun medemensen. Beiden zijn niet getrouwd, daarentegen sinds enige tijd gelukkig in een vaste relatie. Onze oudste heeft zelfs al een kleine, Elsa. Goddank heeft haar oma, mijn vrouw, dier eerste jaren nog mogen meemaken.
Mijn kinderen zijn een grote steun voor mij sinds de dood van hun moeder. Niettemin ben ik alleen. Al heb je twaalf kinderen ‒ als je vrouw sterft ben je plots alleen, moederziel alleen, er is geen televisieserie die je uit dat gevoel van eenzaamheid kan trekken. Je kinderen bellen en komen regelmatig aanwaaien, maar ze vertrekken ook weer, en jij wordt op zo’n moment weer overgeleverd aan de koude decemberavond.
De winter was voor ons altijd de warmste tijd van het jaar. Dorothee placht het ganse huis in kerstsfeer te tooien. Met kerst behoorden de korte, donkere dagen alleen aan ons, de familie. Van begin december tot begin januari was ons huis ‒ ons thuis ‒ een vesting van geborgenheid. Niets of niemand vermocht daar tussen te komen.
Een troost vinden wanneer je na een kleine vijfenveertig jaar weer op jezelf bent teruggeworpen, valt niet mee. Je probeert in de kleinste dingen een lichtpuntje te zien. In de schitteroogjes van je kleindochter, op wier snuitje een glimlachje doorbreekt. In een onverwacht telefoontje van een oude vriend, van wie je dacht dat hij je vergeten was. In de zon, die na een hevige onweersbui weer tevoorschijn komt. Of in het lieve gebaar van je buurvrouw, dat eruit bestaat dat ze jou zonder er iets voor terug te willen zo nu en dan een warme maaltijd komt langsbrengen. Ik sta niet open voor een nieuwe relatie, nog lang niet. Er steekt een lemmet in mijn hart. Dat zal er nog wel even blijven zitten.
Wel heb ik een vrouw ontmoet. Bij toeval. In een kerk. Dat wil zeggen, in een kerkgebouw dat tegenwoordig dienstdoet als boekhandel. De boekwinkel die gevestigd is in de Dominicanenkerk van Maastricht is waarschijnlijk de mooiste boekhandel van het land. Misschien zelfs wel van de wereld. De belichting roept een feeërieke sfeer op die ongeëvenaard is. Tinten olijfgroen, beige en boterbloemgeel vloeien harmonisch in elkaar over en laten de hoge kerkramen perfect uitkomen. De architect die daarvoor verantwoordelijk is, heeft een uitstekende job gedaan.
(tekst loopt verder onder de foto)
Enkele weken terug zat ik daar in de restauratiehoek een bakje koffie te nuttigen. Voor mij op tafel een kookboek, getiteld ‘De 100 makkelijkste eenpersoonsgerechten’. De vrouw naast me moest lachen en maakte een opmerking over de titel van het boek. Zo ontspon zich een gesprek tussen ons. Ze bleek een stukje jonger te zijn dan ik, midden zestig, sinds vijf jaar weduwe. Haar enige dochter woont in Zweden. Tijdens dat gesprek gebeurde er iets met me. Voor het eerst sinds de dood van mijn vrouw was ik weer in staat te lachen. Écht lachen, waarbij de beweging van de lippen synchroon loopt aan de beweging van het hart. Ze wist me te raken, op een authentieke manier ‒ met haar humor en haar spontaniteit.
Morgen zie ik haar weer. In de kerk. Ik verheug me erop. Maar ik ben ook bang. Elk gevoel dat bij mij zou kunnen ontstaan voor Marjan, zo heet ze, zou zich als hoogverraad aanvoelen richting mijn vrouw. Elke tinteling in mijn binnenste, wanneer Marjan mij toelacht, is een gevoel dat ik zal ondergaan met een bepaald schuldbewustzijn. Er kijkt een engel met me mee. Alleen als zij het goedvindt, zal ik mijn hart verliezen.