Nadat ik de ochtendrituelen had volvoerd ‒ scheren, douchen, ontbijten ‒ liep ik de volgende morgen naar de living, alwaar ik de HarperCollins-uitgave van de complete werken van William Shakespeare uit mijn boekenkast plukte, een kloek, ruim 1400 pagina’s tellend boek dat ik als jongeman van drieëntwintig had aangeschaft. Een van mijn meest duurzame aankopen, die ik beschouwde als een soort van bijbel; een die waarschijnlijk net zo veel ‒ of méér ‒ geweld bevatte als de christelijke bijbel of enig ander heilig geschrift, maar tevens massa’s meer ironie en relativering ‒ niet in de laatste plaats zelfrelativering. Ik zocht de slotpassage op van A Midsummer Night’s Dream en las de woorden die ik Puck de avond tevoren had horen uitspreken: And this weak and idle theme, / No more yielding but a dream. Die nacht had ik gedroomd van haar, van Puck of de actrice die daarachter schuilging. Ze zat verstopt in een paleistuin achter een enorme rododendron. Op het moment dat ik op haar toeliep om haar als een vlinder te vangen, floepte ze van de ene struik naar de andere. Zo ging het een tijdje door, maar nooit kreeg ik haar te pakken, steeds wist ze zich juist op tijd achter een rode of cyclamen bloemenzee voor mijn grijpgrage armen in zekerheid te brengen.
Ik plaatste het boek terug in de kast, liep naar mijn werkkamer en zette de pc aan. ‘The Bards Company’, tikte ik in bij de zoekmachine, de naam waaronder Pucks theatergezelschap tourde. Van de weinige zoekresultaten werd ik niet veel wijzer. Het zag ernaar uit dat het clubje niet over een eigen website beschikte. Ik vond hier en daar wat summiere informatie, enkele foto’s van vorige optredens ‒ ik meende op een ervan een scène uit Macbeth te herkennen ‒ maar geen tourdata of andere concrete info. Geen namen of beeltenissen van de afzonderlijke leden van het gezelschap; van het meisje dat mijn hart de avond daarvoor had doen verweken. Haar hupse pony, haar olijke wipneusje, het vuur in haar bruine kijkers, haar dartele manier van bewegen: zou ik dat alles ooit nog terugzien? Ik probeerde me aan het werk te zetten, maar mijn gedachten werden volledig geüsurpeerd door de sexy deerne van de avond daarvoor. De dondersteen die mijn routinematige leventje met één optreden overhoop leek te hebben gegooid.
Haar afwezigheid bleef de dagen daarna aanwezig in mijn maagstreek. Nu en dan sloot in mijn ogen en probeerde haar optreden terug te roepen in mijn herinnering, iets wat mij slechts mondjesmaat lukte, hoewel ik als schrijver geacht werd gespecialiseerd te zijn in het fenomeen visualiseren. Flarden van die bewuste avond doken op in mijn brein, ’n snippertje van haar ogen, haar blik, haar lach, ’n flintertje van haar loop, haar charisma was evengoed omnipresent. ‘Begoocheling op het eerste gezicht’ dekte de lading wellicht beter dan liefde op het eerste gezicht. Als in het stuk van Shakespeare de ogen van Titania had Puck mijn ogen besprenkeld met liefdessap, waarna ik was gevallen voor de eerste persoon die mij in het vizier was gekomen: zij.
Ongeveer een week na de voorstelling trok ik de stoute schoenen aan en belde met het openluchttheater om te informeren of men wellicht contactgegevens van het theatergezelschap had. De juffrouw aan de lijn wist van toeten noch blazen, ze gaf de indruk dat ik haar had gevraagd Einsteins relativiteitstheorie en détail uit de doeken te doen. Zuchtend en steunend kwam ze na veel vijven en zessen op de proppen met een e-mailadres, een met een Britse domeinnaam. De ochtend daarop stuurde ik een mail waarin ik informeerde naar de contactgegevens van de actrice die onlangs die de rol van Puck in A Midsummer Night’s Dream voor haar rekening had genomen. Ik was een succesvolle, Nederlandse auteur, zo ging ik verder ‒ daaraan was slechts één woordje gelogen ‒ die haar graag een zakelijk voorstel wilde doen. Uren, dagen, weken verstreken zonder dat ik iets te horen kreeg. Een tijdspanne waarin mijn gemoedstoestand zweefde tussen ijdele hoop en berusting. Toen ik medio augustus de hoop definitief had laten varen, ooit nog iets van hen te horen, floepte er eindelijk een antwoord in mijn inbox. Een éénregelig bericht: Sorry, we can’t help you with that. Daar kon ik het mee doen. In mijn hoofd transformeerde dat zinnetje zich tot: Sorry, that girl doesn’t exist anymore. Waarschijnlijk om het op die manier voor mezelf iets gemakkelijker te maken, haar definitief uit mijn hoofd te zetten. Iets waar ik tot op zekere hoogte in slaagde. Somwijlen popte ze nog in mijn hoofd of hart op, bijvoorbeeld als ik een meisje door de stad zag lopen of fietsen dat een zekere gelijkenis met haar had. Of een keer toen ik al zappend langs een Shakespeare-verfilming van As You Like It op BBC2 kwam, waarin de actrice die de rol van Rosalind vertolkte hetzelfde frêle postuur had als dat van Puck, en haar manier van bewegen wel iets weghad van Pucks levendige motoriek. De actrice ontbeerde nochtans het onovertroffen charisma van het meisje dat eind juni onder mijn huid was gekropen. Ook had deze brunette geen bruine maar grijze ogen.
In de loop van de herfst, met het verkleuren der boomkruinen, was ik langzaamaan in staat mijn blik weer naar voren te richten en de draad van mijn routinematige vrijgezellenbestaan op te pakken. Seizoenen verstreken waarin ik nog slechts zelden een gedachte wijdde aan die uit de werkelijkheid getilde midzomernacht. Tot het moment dat ik vanochtend, exact drie jaar later, eveneens op de eenentwintigste juni, dezelfde flyer als van drie jaar terug op mijn deurmat vond. Alleen de datum erop was veranderd. Ik wist wat mij te doen stond.
Het lijkt alsof de lucht dezelfde wulpsheid ademt als tijdens die ene magische avond, die ik zo goed dacht te hebben weggestopt, maar die nu weer prominent in mijn herinnering is opgedoken. Mannen staan op hun opritten hun heilige koeien een sopje te geven, vrouwen joggen zichzelf richting het perfecte figuurtje, jongens en meisjes op steppen hebben de tijd van hun leven, en de boeren buiten de stad maken gretig gebruik van de prachtige zomeravond om nog een rondje over hun akkers te maken.
Na een tochtje van nog geen twintig minuten heb ik het theater bereikt. Ik keten mijn fiets aan een boompje naast de fietsenstalling, wellicht hetzelfde als van drie jaar terug, en slaak een diepe zucht. De vlinder die bij vertrek had postgevat in mijn maag, heeft zich in korte tijd vermeerderd tot een zwerm. Voor een kort moment sluit in mijn ogen en probeer het gezicht van Puck voor mijn geestesoog te laten verschijnen. Zal ik aanstonds weeral een blik kunnen werpen in haar bruine kijkers? Nadat ik mijn fietssleuteltje, dat ik van nervositeit op de grond heb laten vallen, weer heb opgeraapt en in mijn portemonnee heb gestopt, loop ik naar de ingang van het theater, alwaar ik een déjà vu beleef: de kaartverkoper is dezelfde pief van drie jaar terug. Nu betaal ik twee euro meer, ze zijn blijkbaar met de inflatie meegegaan. Het is hen goed recht, nog geen twee tientjes voor een paar uur topentertainment is geen geld.
Daar de eerste rij reeds volledig bezet is, neem ik plaats op rij twee, iets links van het midden. Ik heb de schrik van mijn leven wanneer ik in een tante in een knalrode zomerjurk het behaagzieke mens herken, dat er destijds voor had gezorgd dat mijn droom uiteenspatte. Tot mijn grote opluchting verdwijnt de kwebbel voor de tribune langs naar de andere kant. Wanneer ik even later een tersluikse blik naar achteren werp, zie ik haar zitten op rij drie of vier, waar ze een ander slachtoffer lijkt te hebben gevonden ‒ een heer in een keurig pak, aan wiens gelaatsuitdrukking ik kan aflezen dat mevrouw nu al op zijn zenuwen werkt. In gedachten leef ik met ʼm mee.
Nadat Quince zijn openingspraatje heeft gehouden, een dat voor zover ik mij herinner nagenoeg identiek is aan dat welke hij drie jaar terug afstak, kan de voorstelling haar aanvang nemen. Het stuk kan ik intussen dromen, ik ben hier niet voor de lyriek van Shakespeare, hoe sprankelend die ook is, de woorden die Theseus, Hippolyta, Demetrius, Lysander, Hermia, Helena en al die anderen in het eerste bedrijf ten beste geven, gaan volledig langs me heen. Mijn blik is slechts gericht op de coulissen, maar ik heb Puck, die in het tweede bedrijf haar opwachting zal maken, nog niet kunnen ontwaren. Ik put hoop uit het feit dat het gros van de personages wordt gespeeld door acteurs die er drie jaar terug ook al bij waren: blijkbaar is er geen groot verloop binnen het theatergezelschap. Maar dat zegt uiteindelijk allemaal niets: het gaat maar om één persoon. Terwijl eerste gouden slierten van de avondschemering de hemel opluisteren, staat het tweede bedrijf op punt van beginnen. Ik inhaleer een keer diep, sla in gedachten een kruisje en wacht op wat komen gaat. Het toneel is leeg, wachtend op de eerste personages van het tweede bedrijf om het podium te betreden: Puck en de feeën. Na een korte tijdspanne ‒ een eindeloosheid van smacht ‒ is het eindelijk zover. Heer, sta me bij!
Op het moment dat Puck zijn eerste schreden op het toneel heeft gezet, ben ik van verbouwereerdheid nauwelijks in staat een fatsoenlijke gedachte te construeren. Nadat een en ander na een minuut of wat is ingedaald, barst ik in zulk een onbedaarlijke schaterlach uit, dat ik mij sterk maak dat deze in Gent, Keulen, Rome, ja zelfs in Athene te horen is. De Puck in het stuk ‒ een mager, pukkelig, rossig kereltje dat het begrip ‘lelijk als de nacht’ volstrekt nieuwe dimensies weet te verschaffen ‒ speelt de rol van zijn leven; een die mij uiteindelijk weet te verzoenen met mijn lot.
Uit de bundel: Zijn mooiste verhalen