
Fotobron: Pixabay.com
Het schemert. De hitte van de voorbije dag hangt windstil boven het bos. Niets beweegt. Behalve ik dan. Ik jog, want volgens het nationaal hitteplan is het beter overdag elke inspanning te vermijden. Ik neem een afslag, een smal bospad in, als ik bijna tegen een wandelend heerschap op bots. Een klein mannetje van het oude stempel. Het geruite overhemd zit hem stevig in de broek, die zo’n beetje tot de oksels is opgetrokken. Met een stoffen zakdoek dept hij het zweet van zijn voorhoofd. Die hitte, oh, die hitte. Hij puft en puft terwijl hij me met een schuin oog opneemt. Meneer zit duidelijk om een praatje verlegen.
“Doet die warmte niets met u?” wil hij weten. Ik glimlach maar eens en haal mijn schouders op. Wat moet ik daar nu op antwoorden? We wisselen wat wetenswaardigheden uit over het weer. Wanneer ik weer wil doorlopen, kijkt het heertje me opeens intens treurig aan. “Sinds kort sta ik er alleen voor in het leven, meneer. Na 38 jaar. Mijn vrouw, moet u weten.” Hij verlegt zijn blik en staart wat doelloos het schemerduister in. Medelijden overspoelt me. Ach, arme man. Helemaal alleen in het bos met zijn ziel onder de arm, zo ‘s avonds laat. Zijn vrouw, zou ze dood zijn? Ik durf het niet te vragen. Er valt een stilte.
“Ze heeft me verlaten, meneer. En weet u waarom?” Ik zie een vreemd soort onrust in zijn ogen. Een onrust die de mijne niet is. “Ze vindt dat ik te klein ben geschapen.” Er stokt iets in me. Ik staar het heerschap aan. Mijn hoofd maalt. Wat doe ik hier? Welke signalen heb ik in godsnaam afgegeven? En welke heb ik gemist?
Daar staan we in het schemerduister. Onbeweeglijk tegenover elkaar, als in een western. “Alleen weet ik niet of ik wel zo klein geschapen ben,” vervolgt het heertje. Zijn ogen glinsteren. “Zou ik die van u mogen zien? Om te vergelijken? Ik zal nergens aankomen als u dat niet wilt.”
Daar verdwijnt zijn hand al in zijn broek. Mijn hart bonkt. Ik voel paniek opkomen. Snel weg hier. “Fijne avond nog.” Zo rustig mogelijk wandel ik verder. Na een meter of vijftig kijk ik voorzichtig om. Goddank volgt hij me niet.
Dat was door het oog van de naald.
Ik feliciteer mezelf met mijn koelbloedigheid, begin weer te rennen. Ik sla een volgend bospad in, als vanuit het schemerduister een silhouet me tegemoet komt. Het is een kolossale, moddervette naakte man, enkel gekleed in een minuscuul slipje. “Die hitte, oh, die hitte,” puft hij.
Heb ik je net gemist,Luuk!