Zaterdag. Donkere wolken drijven over de stad. Buiten regent het. Binnen in het grand café zit een jong stel aan de lange leestafel. De man gaat gekleed in een donkerblauw pak met krijtstreep, met aan zijn voeten onberispelijk gepoetste schoenen. Een buikje spant zich boven zijn pantalon.
De vrouw is lang en blond. Ze draagt een rood mantelpak, een bril van Vivienne Westwood en veel make-up. Aan haar rechtervoet wiebelt een knalrode pump.
Op haar schoot zit een meisje, een exemplaar van een jaar of drie. Ze heeft een Nijntje, twee knuffelbeertjes en een plastic bordje voor zich. Op het bordje ligt een enorm stuk appelgebak met daarop een flinke dot slagroom.
“Nee, wil niet!” roept het meisje. Ze wijst met haar plastic vorkje naar de kersenflap die papa voor zich heeft.
“Maar Madeliefje toch,” zegt moeder. “Je wilde toch een appelgebakje?”
Helaas, nu niet meer. Het meisje beweegt wild heen en weer op moeders schoot. Ze wil weg, richting kersenflap. “Flap!” jengelt ze.
De moeder slaat een arm om het middel van haar dochtertje en trekt haar terug. De kleine geeft prompt gas. Ze zet een keel op van jewelste, trapt, schopt en strekt haar beide armpjes richting de kersenflap op papa’s bordje.
Voor vader lijkt de tijd even stil te staan. Hij staart getroffen naar zijn dochter die nu woest om zich heen slaat. Ze schreeuwt het uit. Hij ziet haar wijd openstaande mondje, de trillende huig en het rood aangelopen hoofd. Dat dit kleine, krijsende monster is samengesteld uit hun beider genen, het is nauwelijks te bevatten.
Moeder heeft nu beide armen nodig om dochterlief op schoot te houden. “Wat hebben we afgesproken toen je Nijntje kreeg? Je zou lief zijn.”
Dan maakt het gekrijs plaats voor een meer ingetogen gehuil, zwaarder van toon en met lange uithalen. Het gaat door merg en been. Snot loopt in belletjes uit de neus van het meisje.
Zoveel leed, een moederhart breekt. De vrouw knuffelt haar dochtertje en wenkt haar man met haar hoofd. “Ach René, ze wil zo graag een kersenflap. Neem jij dan haar appelgebakje.”
Het huilen houdt abrupt op.
De man staart naar het appelgebak op het blauwe plastic bordje. Zijn blik staat verloren. Hij haalt diep adem, kijkt naar zijn vrouw die met de rug van haar rechterhand hun dochtertje over de wang aait, en dan naar het mormel zelf dat hem vanuit een ooghoek misprijzend aankijkt. “Ik weet het niet, Suus. Als we elke keer…”
Even valt er een stilte.
Dan zwelt het gehuil weer aan. De schouders van het meisje schokken. Ze klampt zich vast aan haar moeders jas. Snot stroomt.
“Och arm meisje… René, doe niet zo flauw. Geef haar je kersenflap.”
René vloekt inwendig. Hij heeft er de smoor in. Dan schuift hij het bordje met de kersenflap naar zijn dochtertje. Het huilen houdt direct op. Madelief laat er geen gras over groeien. In een opperbest humeur steekt ze met opgeheven vuist haar vorkje een keer of vijf in de kersenflap. Room en kersencompote klodderen naar buiten. Dan gooit Madelief het vorkje op de grond en kruipt dicht tegen haar moeder aan. Die zucht opgelucht en geeft haar dochtertje een zoen op haar voorhoofd.
Nu lacht mama naar papa en die zucht diep, maar lacht dan terug. Jonge ouders. Zolang dochterlief gelukkig is, zijn zij het ook.
Dit doet me denken aan wat ik al enige tijd geleden in een supermarkt meemaakte; een nog vrij jonge moeder weigerde kennelijk toe te geven aan de grillen van haar zoontje en het jochie ging, driftig spartelend op de vloer liggen te krijsen en misbaar te maken. Ma kijkt het even aan en zegt dan “blijf nou niet midden op het pad liggen, want dan rijdt iedereen over je heen, ga maar aan de kant liggen” en vervolgt haar weg. Ma was nog geen twee meter bij hem vandaan of het driftkikkertje loopt, nog wat nasnikkend, weer naast mama.
Ik kon het niet laten om de moeder even een duimpje te geven.