
Bron: Photo by hotblack at Morguefile.com
De deurbel gaat. Lang. Heel lang. Meestal doe ik dan niet open, want mensen die op klaarlichte werkdagen zo graag bij mij naar binnen willen, komen er uit principe al niet in. Die storen mijn flow. Dit keer maakte ik om onbekende redenen een uitzondering.
Daar staat ze, wankelend op mijn drempel, de deurpost met een hand omklemmend. “Het gaat niet zo goed met mij, geloof ik,” weet ze nog net uit te brengen.
“Nee, dát kun je wel zien,” antwoord ik mijn wit weggetrokken buurvrouw op links.
“Mag ik alsjeblieft even binnenkomen?”
Ik ken haar eigenlijk helemaal niet, mijn buuf. Ik geloof dat ze Karin heet, maar zeker weten doe ik het niet. Haar man, Eelco (dat weet ik dan wel weer), is een overambitieuze, arrogante snuiter die altijd exact de verkeerde opmerkingen maakt. Haar kinderen – hun namen wil ik niet eens weten – zijn brutale donders die als hobby over de heg in mijn tuin piesen. Maar goed, zij is wel aardig. Dus ze mag naar binnen.
“Ik geloof dat ik een paniekaanval heb…,” murmelt ze. Als een verloren vogeltje zit ze ineengedoken op mijn bank. Ik kijk naar haar zwaar trillende handen, maar zeg nog niks en laat haar verhalen. “Ik ben tot vanavond nog alleen thuis en ik ben bang dat ik omkieper. En dat niemand me dan vindt. En dat ik dan urenlang misschien wel gewond op de grond lig. En…”
Dat zijn een hoop en-nen.
“Je mag wel even hier blijven hoor, geen probleem…”
Wel een probleem; ik heb een deadline te halen. Maar soit, voor je buren moet je er zijn, nietwaar. Nou ja, voor je buurvrouwen, in ieder geval.
Ze gaat liggen, want ze is “duizelig als een dodo”, zoals ze het zelf beschrijft. “Misschien ook omdat ik nog helemaal niks gegeten of gedronken heb…”
Als ware het een commando, maak ik direct een mok thee, geef haar twee druivensuiker-dragees en een groot glas water.
“Gaat het alweer wat beter?”
“Nee.”
Nu gaat Karin op de grond liggen, met haar kousenvoeten op mijn bank. Voor de bloedsomloop, zegt ze. Ik frommel een kussen onder haar hoofd, want mijn vloer is – daar waar zij ligt – nu niet bepaald schoon.
“Oh dankjewel, dat is fijn,” weet ze nog uit te brengen, voordat ze in totale uitputting haar ogen sluit. Ze vraagt of ik iets van brood heb. Heb ik. Roggebrood met kaas. Dat blieft ze wel. Maar als ik het klaargemaakt heb, eet ze het niet. Te duizelig.
Ik heb geen ervaring met panikerende vrouwen. Ik kan me er dan ook niets bij voorstellen, bij zoiets als een paniekaanval. Daarom probeer ik uit te vogelen wat de oorzaak is van deze toestand.
“Wat denk je zelf, waardoor dit komt? Is er iets gebeurd? Waar ben je bang voor?”
“Weet ik niet. Niets. De wereld. Alles,” ratelt ze, onderwijl diep doorademend.
Dat is veel.
“De wereld?” vraag ik daarom maar.
“Ja… De oorlog, het klimaat, al die complotgekken, atoombommen… Ik bedoel, de NASA is aan het testen of ze een komeet kunnen wegschieten om de mensheid te redden en het enige wat ik me dan afvraag, is of dat überhaupt nog wel zin heeft? Ik bedoel, de mensheid is inmiddels zo gek als een deur, waarom nog redden?”
Ik snap haar twijfels en angsten wel; ik heb die ook. Maar ik duw ze weg, want wat moet je ermee, behalve leren leven? En dat de mensheid niet te redden is, is me allang duidelijk. Van leven gaat de mens nu eenmaal dood.
“Misschien moet je al die gigantische grote dingen, die je toch niet kunt veranderen, maar even naast je neerleggen? Meer kijken naar het goede in je directe omgeving?”
“Nou, dát schiet al helemáál niet op!” schampert ze. “Mijn man heeft volgens mij een ander, mijn kinderen hebben allebei rugzakken van hier tot Tokio, ik kan maar geen werk vinden en we kunnen onze hypotheek sinds een paar maanden niet meer betalen, laat staan de energierekening.”
Huh? Hij? Een ander? En niet meer rondkomen? Hebben we het hier over dezelfde buurman die mij onder de neus wreef dat híj mooi wél zijn maandbedrag heeft kunnen verlagen, zodat ie nu praktisch geld overhoudt? Geld dat hij dus – even kort door de bocht geconcludeerd – aan een andere vrouw spendeert? Wie had dat gedacht…
Nu snap ik een stuk beter dat de buurvrouw paniekaanvallen krijgt. Lichtelijk ontluisterd, onthand en ontmand staar ik naar de amechtige vrouw op mijn vloer. Wanneer zou ze klaar zijn met haar paniek? Heeft ze geen Xanax-noodpil in huis of zo? Ik moet nu toch echt weer aan het werk…
Dan slaat Karin, nog steeds met de ogen dicht, ineens keihard met de vlakke hand op ‘t laminaat. “Dáár!” roept ze. “Ik heb het allemaal naast me neergelegd! Concentreer ik me vanaf nu op jou, het enige goede in mijn directe omgeving, althans, op dit moment.”
Want er is sowieso niemand anders in de buurt, vul ik in mijn hoofd aan. Karin staat op.
“Ja. Véél beter. Dank je, Denis, jij bent mijn reddende engel!” prevelt ze, als ze me innig omhelst. Voor mijn gevoel minstens tien seconden te lang. Ik voel de druk van haar warme borsten tegen mijn torso, haar adem in mijn nek. Wat is dít nu weer? Welk signaal geeft ze hier? Was dit uiteindelijk een ordinaire buufse flirtactie? Of toch eerder een wraak-op-haar-man-aangelegenheid? Welke rol speel ik dan in dit hele paniekgebeuren? Moet ik nu op mijn beurt in paniek raken? Ik snap helemaal niks van vrouwen, dat blijkt eens te meer.
Als Karin de deur achter zich dichttrekt, bedenk ik me dat ik nodig weer eens thee moet drinken met Mona. Gewoon, ter buurcompensatie. Dat is tenminste een buurvrouw die wél heldere signalen geeft.