
Bron: Photo by hotblack at Morguefile.com
Nu ik de vijftig nader, lijkt er plots een heel nieuwe levensfase aan te breken. Of is ‘doodsfase’ misschien een betere beschrijving? Tot begin vorig jaar had ik in mijn hele jonge-hondenleven namelijk welgeteld nog maar drie begrafenissen meegemaakt; die van mijn beide oma’s en mijn opa. Dat was het. Zeer verdrietig, maar niet al té ingrijpend, want oude mensen gaan nu eenmaal dood. Je behoort hen te overleven.
Ik beleefde aldus ettelijke decennia waarin zo goed als niets gebeurde. Iedereen die me lief is, bleef in leven. Maar nu zijn er ineens een paar luttele jaren voorbijgegaan, waarin hele decennia aan levenseinde-dramaturgie gebeurd zijn. Jaren waarin het ‘oude’ in oude mensen ineens op volle kracht naar mijn eigen tegenwoordige tijd gestuwd werd. De harde realiteit van ‘oud en aan ‘t eind’ heeft zijn intrede gedaan in mijn generatie. Winter is coming.
Zo overleed een jaar geleden een goede vriend aan de griep. Of aan Corona, wie zal ‘t zeggen. We zullen het nooit weten; voor testen was ie te koppig en verder is hij niet meer onderzocht. En ja, zoiets kan gebeuren; hij had zeker veel onderliggend lijden. Maar toch. Hij was nog maar 51. Maar vijf jaar ouder dan ik. De uitvaart was indrukwekkend, want er waren zó ontzettend veel mensen van míjn leeftijd… Dat rukte mij toch wel enigszins uit mijn comfortabele bubbel van eeuwigdurende jeugdigheid.
Een goede zakelijke kennis van net geen zestig bezweek een paar maanden geleden aan een plotselinge hartstilstand. Vanuit het niets. Pats, boem, weg. Volop in zijn bloeiende levensherfst. Ook hebben twee tantes en een oom niet lang geleden het vergankelijke voor het eeuwige verruild. De begrafenissen volgen elkaar inmiddels in rap tempo op.
En het ergste van dat alles: mijn ouders zijn óók niet meer de fitsten op deze aardbol. Krakkemikkig en Corona-angstig schuifelen ze behoedzaam door hun eindige tijden. Maar in mijn hoofd is het verlies van mijn ouders schier een onmogelijkheid, hoe raar en gestoord onze verhouding soms ook mag zijn. Voor mij staat die gebeurtenis gelijk aan zoiets als het missen van een been. Je kunt uiteindelijk, na intensieve revalidatie, nog prima doorleven, maar zult voor altijd mank lopen.
Mijn moeder gaat daar dan weer een stuk makkelijker mee om.
“Denis, jongen, neem het ‘ns niet zo zwaar?” zei ze, toen ik mijn angsten weer eens verwoordde. “Laatst hoorde ik op tv – en ik weet bij God niet meer waar, dus vraag me er niet naar – een hele mooie beschrijving van hoe het zal zijn als het dan zover is met ons. Dat ging ongeveer zo: ‘Er is geen ‘zonder’ want ik bén niet weg. Ik ben dan enkel nog vele kleine, kleurige snippers, uitgestrooid over jouw leven’.”
Ik googelde, maar de bron bleef in het duister. Wie het ook bedacht heeft, het is zeker een prachtige, troostende voorstelling.
Enfin. Het duurt dus niet lang meer, dan is de hele generatie “boven mij” kassiewijle. Weggevallen. Het veilige plafond tussen mij en het hiernamaals (als dat er is) verdwenen. Dan ben ík als volgende aan de beurt. En dat realiseer ik me terdege, want mijn levensstijl is niet bepaald gezond te noemen. Ik heb soms een ietwat hoge bloeddruk. Teveel stress en zorgen. Te weinig beweging. En vast ook al een leververvetting door mijn innige bierliefde.
Eerlijk? Ik wil het niet eens weten…
Maar moet ik dan nu ineens een ommezwaai maken? Werken aan fysieke en mentale fitness? Alles voor een langer, mogelijk gezapiger leven? Mij niet gezien. Want, zoals de beeldschone Laris onze sterren trekkende Captain Picard beleerde: “Vandaag is glorieus. En geen enkele van onze morgens is gegarandeerd.” Dat alles onder het genot van een goed glas wijn. Ja, zó moet het zijn. Dan wordt dat Grote Wegvallen meteen een stúk beter te behappen.