Nog slechts af en toe verlaat ik het huis. Eenmaal, hooguit tweemaal per week. Om boodschappen te doen, wanneer Ricardo, de jongen van beneden, die normaal gesproken zo vriendelijk is dat klusje voor mij te klaren, geen tijd heeft. Of gewoon zomaar, voor de ontspanning, om een frisse neus te halen. Om mezelf het gevoel te geven dat een mens op mijn leeftijd nog een reden van bestaan heeft. Meestal beperk ik me tot een korte wandeling naar de Piazza Vittorio Emanuele II, dat is slechts een kort stukje door de Via Ricasoli, het straatje waar ik sinds jaar en dag een appartement bezit.
Vandaag de dag is het een hele klus om die paar honderd meter te overbruggen. Op mijn gevorderde leeftijd functioneren de benen niet meer helemaal naar behoren. Sinds twee jaar heb ik een stok nodig, zonder dat ding zou ik niet meer in staat zijn de deur uit te gaan. Dan is er nog dat mens van boven, Bernadetta, dat er een handje van heeft zich telkenmale héél toevallig op de gang op te houden op die momenten dat ik mijn huis verlaat, hongerig als ze is naar de laatste nieuwtjes uit het appartementencomplex. Meestal lukt het mij het onaangename mens met haar twee al even irritante keffertjes af te wimpelen. Er zijn echter ook dagen dat ik minimaal twintig minuten door het in een potsierlijke bontjas geklede vrouwmens word opgehouden. Met haar opvallende make-up en flamboyante outfits doet ze het voorkomen alsof ze zich nog in haar beste jaren bevindt: de jaren vijftig van de vorige eeuw. Ongetwijfeld zal ze ooit een attractieve vrouw zijn geweest, als ik mag afgaan op de vele portretten van haar die haar overvolle art-deco-interieur smukken.
Het plein is een oase van rust te midden van het hectische verkeer dat over de Via Napoleone III en de andere brede verkeersaders door de stad rolt. Er bevindt zich een metrohalte en in de omliggende straatjes zijn veel kleine, goedkope winkeltjes gevestigd, die gerund worden door Aziatische en Afrikaanse immigranten. Niets ten nadele van deze nieuwe bewonersgroepen, maar ik heb deze buurt ten zuiden van Roma Termini de laatste jaren zien veranderen. Bijwijlen mis ik de mensen van vroeger, met wie ik nu en dan een praatje placht te maken. Zeer goed kende ik de meesten van hen weliswaar niet, desalniettemin deden die korte gesprekjes me goed. De kennissen van toen zijn bijna allen verdwenen. Verscheiden of weggetrokken naar de buitenwijken.
Aan de oostkant van het plein bevindt zich een kinderspeelplaats met wat speeltoestellen. Daar vertoef ik het liefste. Gezeten op mijn vaste bankje nuttig ik een koude pasta, wat brood of een gelato en kijk naar de spelende dreumesen. Hun onbevangenheid. Hun eerste, nog wat wankele schreden in dit leven. Waarbij de gezonde blosjes op hun wangen perfect harmoniëren met de fleurige kleding, waarmee hun ouders hen uitgedost hebben. Elke stap die ze zetten is een klein avontuur richting een nog onduidelijke toekomst. Wat zal het leven hen brengen? Geluk, liefde, een goede baan? Wereldreizen naar Australië, Azië, Latijns-Amerika? Een kind?
Een kind is iets wat Ponzio, mijn man, mij nooit heeft kunnen schenken. Dat was niet zijn beslissing, maar had een medische oorzaak. Het was de ‘beslissing’ van Hem, zo u wilt. Als we een dochter hadden mogen krijgen, had ik haar Lubna gedoopt.
Ik heb decennialang gedacht dat ik kinderen niet zou missen. Ik had immers mijn twee nichtjes, de dochters van mijn zus, die intussen allang volwassen zijn. En er waren de bambini uit de buurt, die regelmatig kwamen aanwaaien, waarna ze door mij verwend werden met lekkers. Daarenboven ben ik lange tijd in de veronderstelling geweest dat het leven van Ponzio en mij te hectisch was voor het grootbrengen van een of meerdere kinderen. Allemaal drogredenen. Alles overziend heb ik mijn ganse volwassen bestaan naar een kind verlangd.
Ponzio heb ik nooit een woord verteld over mijn diep gekoesterde wens. Daarvoor was hij een veel te lieve en goedhartige man. Bovendien was er toch niets aan te doen, en een adoptiekind is voor Ponzio nooit een optie geweest.
Wanneer ik daar zo zit op m’n vaste stekkie op het plein, starend naar het uitgelaten grut op de glijbaan of hangend in de touwen, voel ik soms hoe een enkele traan de weg vindt naar mijn oude, gerimpelde wangen. Het zijn geen waterlanders om dat wat in het verleden nooit heeft mogen zijn. Het zijn tranen van geluk; het geluk dat ik de vertederende onbevangenheid van deze frank en vrij spelende ukkies, die steeds een stapje meer durven te zetten, nog mag meemaken. Op mijn gevorderde leeftijd, waarop geen grote dromen meer bewaarheid zullen worden.