
Bron: Photo by hotblack at Morguefile.com
Afgelopen week was het weer zo ver: Allerheiligen en Allerzielen. Voor mij twee doorsnee dagen, voor mijn moeder een jaarlijkse mijlpaal. Op de eerste is ze in de kerk te vinden (voor al die heiligen) en op de tweede wil ze per se naar het graf dat de ziel van haar moeder, mijn oma, bevat. Zelf heb ik het mensje nauwelijks gekend: ze stierf toen ik een jaar of zes, zeven was. En een knuffeloma was ze niet, zoveel weet ik dan nog wel.
Voor mijn vader was oma slechts zijn nurkse schoonmoeder, maar voor mijn moeder was ze de godin, maker en reden van haar bestaan. Een te aanbidden mens. Daarom moet ma – ook nu, veertig jaar later – minstens één keer per jaar het graf eren. En aangezien pa weigert, haar ernaartoe te karren, ben ik elk jaar de pineut. Vaste prik: ik moet de dag ervoor vrijhouden. Ons jaarlijkse uitstapje naar grootmoeders overblijfselen.
En elk jaar, met elk bezoek, geraak ik weer in een contemplatieve bui. Denk ik na over vergane glorie, nieuwe tijden en het hedendaagse heengaan. Elk jaar vraag ik me af: waarom doen wij dit? Waarom doet zíj dit? En waar is dat graf ook alweer? Maar moeders stiefelt er, ondanks haar groeiende vergeetachtigheid, in gestrekte draf op af; ik hoef enkel te volgen. Elk jaar verandert het kerkhof. Wordt het er lichter. Nee, lichtvoetiger. Properder. Levendiger, in plaats van doods. Alsof de dood er eigenlijk niet meer mag zijn. Een last die zo snel mogelijk moet worden afgeworpen. Misschien ook maar beter zo.
Hoe dan ook, het kerkhof is inmiddels meer een modern en luchtig beeldenpark dan een rustplaats van begraven verdriet. De dood zelf wordt steeds ongrijpbaarder en onzichtbaarder. Alsof die ons enkel nog tot overlast is. We moeten graven onderhouden, dus cremeren we liever. Dan kan de as uitgestrooid worden. Of in een urn in de muur gemetseld. Dan is alles weg. Vervlogen in een diepe zucht.
Enfin. Terug naar nu. Ik ben nog steeds ietwat gefrustreerd over het feit dat ik moet betalen voor het parkeren. Het blijft maar door mijn hoofd spoken. Normaal is het twee euro voor twee uren, maar nu zelfs drie. Graaiers. En blijkbaar mag je ook niet langer over je jaarlijkse rouwprocessie doen: twee uur en dan oprotten. En maar hopen dat die ouwe pastoor binnen die tijd met zijn pleeborstel bij jouw graf aankomt voor de zegening. Want de resten van oma – als die er nog zijn – liggen links achterin en hij begint altijd rechts vooraan.
Bovendien worden op de bomvolle parkeerplaats maar liefst vier hele parkeerplekken bezet door het kraampje van de grafbloemenverkoper, die op zo’n dag zijn commerciële walhalla beleeft, met minimaal verdubbelde prijzen. Het kapitalisme viert zelfs na de dood hoogtij. Zou hij ook een viervoudige parkeerkaart hebben gekocht? Vast niet.
Als ma het graf wat schoongeveegd heeft en de pastoor met zijn gevolg eindelijk langs geschuifeld is, slaat ze nog een laatste kruisje, mompelt ‘dag moeder’, draait zich om en loopt zonder om te kijken weg. Ik drentel braaf achter haar aan. Langs het hoekje met confronterende kindergrafjes. Langs de bordjes op de vergane grafzerken, met de vraag of eventuele nabestaanden alsjeblieft contact willen opnemen met het beheer, omdat de grafrechten verlopen zijn. Als daar binnen een jaar ook niemand meer op reageert, is het omen daar: er kan iemand anders onder diezelfde zoden.
De vogeltjes fluiten in de herfstzon.
De rode beukenbladeren dwarrelen in de wind en om mijn oren.
De mensen staren met gebogen hoofden naar de grond die hun vergane geliefden bevat.
En ik slenter melancholisch achter mijn eigen creator aan. Hoe lang nog, voordat ik hier in mijn eentje loop?
Na ons grafbezoek volgt het leukere gedeelte. Dan gaan we namelijk altijd nog even naar onze heilige graal: het stokoude eetcafé om de hoek. Koffie met appeltaart, want dat was oma’s favoriet. Ook ma lijkt nu een moment bedachtzaam te worden. En dan zegt ze, voor mij geheel onverwacht: “Jongen, je kunt gerust zijn. Volgend jaar hoef ik niet meer. Moeders ziel is vervlogen. Weg van dit aardse kerkhof. Ik heb haar veertig jaar lang uitgeleide gedaan en nu weet ik het zeker: er is niets meer van haar hier. Het is goed zo.”
Zelf weet ik nu ook iets zeker: ik wil óók gecremeerd en uitgestrooid worden. Dan ben ik meteen stof met vleugels en hoeft dat vervliegen tenminste geen veertig jaar te duren.